Het borgtochtelijk lijden van Christus

“Nu is Mijn ziel ontroerd; en wat zal Ik zeggen? Vader verlos Mij uit deze ure! Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen”

Johannes 12:27

 

Het is kort voor Zijn sterven als Christus deze woorden uitspreekt. Aanleiding daartoe is de vraag van enkele Grieken die voor de viering van het Pascha naar Jeruzalem gekomen zijn. In antwoord daarop spreekt Christus over Zijn ver­heerlijking die aanstaande is. Die zal echter niet op aardse maar op een zeer bijzondere wijze komen. Dat zal gaan volgens de wet van de tarwekorrel. Het zal gaan door lijden tot heerlijkheid. Dat doorvoelt, ja doorleeft Hij thans.
En dan is het alsof op eenmaal een floers over Zijn gelaat trekt. Hij weet met Goddelijke zekerheid dat Zijn onuitsprekelijke heer­lijkheid nabij is, maar Zijn allersmarte­lijkst lijden is nog eerst, nog meer nabij. Hij zegt: Nu is Mijn ziel ontroerd. Johannes gebruikt een woord dat bete­kent: geschokt, ontsteld. En geen won­der. De lijdensweg met al zijn verschrik­king grijnst Hem als het ware aan. Maar de Zaligmaker weet toch waartoe Hij gekomen is? Hij heeft Zijn discipelen er toch op voorbereid? Toen Petrus zei: `dat zal U geenszins geschieden’, is hij door de Heere bestraft. Toen stond de Heere nog op een afstand van Zijn lijden, maar nu staat Hij aan de ingang en komt het lijden in al zijn verschrikking op Hem aan. Martelaren zijn soms vrolijk naar schavot en brandstapel gegaan. Zij wer­den echter gesterkt door de Zaligmaker en mochten op Zijn zoenoffer rusten.
Maar Hij moet de pers alleen treden. Zijn lijden is een lijden zonder weerga, zo heeft nooit iemand geleden. Het is een Borglijden. Al de fiolen van Gods toorn zullen over Hem uitgegoten worden. Hij moet de toorn van God alleen dragen, doordragen en anderen ervan verlossen. Het lijden om de zonde doorvoelt Hij in al haar schrikkelijkheid en de vloek over de zonde in al zijn ontbindende en ruïneren­de kracht.
Hij moet lijden wat Zijn volk eeuwig had moeten lijden. God de Vader zal tegen Hem zijn in de sfeer van het recht. En dat ontzaglijk, eeuwig lijden, saamgeperst in korte tijd, staat Christus hier voor de geest. Daarom zegt Hij: Nu is Mijn ziel ontroerd. Nee, Hij trekt Zich niet terug, Hij heeft ook hier de minste spijt niet van Zijn Borgstelling. Hij is vol­maakt gewillig om te lijden en te sterven.

Maar terwijl Hij in de geest daarmee bezig is, wordt Hij tot in het diepst van Zijn ziel ontroerd. Werden wij wel eens ontroerd bij de gedachte wat ons te wachten staat als we onverzoend moe­ten sterven? Hebben we ooit iets ervan gezien hoe wij God door onze zonden hebben vertoornd? Als we bij ontdek­kend licht iets gaan zien van de groot­heid van onze zonden, gaan we ook onze strafwaardigheid inleven.
Dat brengt in de ziel een diepe ontroering en smartelijke ontsteltenis teweeg. Dat is een evangelische droefheid die God doet toevallen en om genade doet bid­den. Zonder die droefheid zal Christus nooit waarde voor ons krijgen. Deze is zo onderscheiden van alle andere droef­heid. De droefheid der wereld werkt de dood, maar de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekering tot zalig­heid. In Zijn diepste ontroering en ziels­benauwdheid heeft het de Borg nooit een moment berouwd dat Hij dit werk op Zich genomen had. Zelfs niet in het zwaarste lijden aan het kruis. Ook hierin leert Zijn volk Hem volgen. In de waar­achtige bekering valt de keus in het hart om onvoorwaardelijk God te dienen en de wereld te verzaken. Er is moeite en strijd aan verbonden. Zij moeten door vele verdrukkingen ingaan. Maar zij wil­len niet terug. Al worden zij daar van bui­ten en van binnen toe aangezet. Men mag hen al het goed van de wereld aan­bieden, maar zij willen niet terug. Niets kan hen daartoe bewegen. Als dit niet waar zou zijn, waren er ook geen marte­laars om hun geloof geweest.
De Apostel zegt in Hebr. 11: ‘zij hebben tijd gehad om weder te keren’. Maar niets kon hen daartoe bewegen. Bied dat volk al het goed van de wereld aan, ze willen er niet mee ruilen. Jonge mensen, denk daar eens over na. Is het niet de moeite waard? Je mag in de wereld bereiken wat je wilt, maar als je onbekeerd sterft, wat dan? Is het deel wat de Heere uit genade schenkt, niet oneindig meer waard om gezocht te worden? Vergeving van zonden, verzoening met God en de eeuwige zaligheid zijn toch niet van zo’n geringe betekenis dat ze het zoeken niet waard zouden zijn? Stel toch het zoeken niet uit. Wel hebben Gods kinderen soms tijden dat zij niet met Gods wil ver­enigd zijn. Dat de verdorvenheid van de oude mens de overhand schijnt te heb­ben.
Dat lezen we ook van Asaf. Maar de volhardende Borg heeft voor hen ook de volharding verdiend. Als het geloof Hem maar in het oog mag krijgen, verheft het zich boven de omstandigheden uit. Dan krijgen zij zichzelf ervoor over. Dat is de vrucht van de bediening van Christus in de christen. Waar ‘t geloof door de liefde werkt, wordt de eer van God op de ziel gebonden. Dat volk vindt de zaligheid in de verheerlijking van Gods naam. Of kan voor ons sprake zijn van zalig worden als Gods naam niet verheerlijkt wordt? Bij Gods kinderen niet.

Wijlen ds. R. Boogaard