“Ik verwacht den Heere; mijn ziel verwacht en ik hoop op Zijn Woord”

Psalm 130:5

Wij vliegen daarheen; de grote vraag “Vanwaar komt gij, en waar gaat gij heen?”, moge de Heere op ons hart binden.

Naar gewoonte alweer adventstijd, in de hoop dat er één onder u was die in waarheid met de dichter uitriep: “Ik blijf den Heere verwachten, mijn ziel wacht ongestoord, ik hoop in al mijn klachten op Zijn onfeilbaar woord.” Er zijn in dit vergankelijk leven goede gewoonten en slechte. Maar als het bij gewoonten, zonder ware ziels-zaligende geloof blijft, is het zeer arm. De dichter van Psalm 130 is door de Heilige Geest ontdekt en daaruit vloeit zijn hartgrondelijk gebed, zijnde zeer beroerd vanwege aangeboren kwaal en daaruit vloeiende zonden. Hij is daardoor uitziende, verwachtende een middel tot vergeving en tevens om hem te herstellen in Gods gemeenschap. “Uit diepten roep ik tot U, o Heere.” Dat leert de ziel door de ontdekking van de Heilige Geest. De Heere heeft hem iets beloofd en daarnaar schreeuwt zijn ziel. Zijn wachten en verwachten is door het geloof. Het is dat ware uitzien, hongeren en dorsten naar Hem, Die hen wordt beloofd en die oprechte kent geen rust voor het in waarheid kerstfeest mag worden. Eer dat het in vervulling gaat, doet de Heere een afgesneden zaak. Alle hoop in en van zichzelf moet eerst ontdekt als zijnde ongenoegzaam om voor God te bestaan. Dan pas kan een Schriftuurlijk, kinderlijk verwachten geboren worden buiten de mens, in en van de Algenoegzame, Die het liefste wat Hij had, gegeven heeft tot rechtvaardigmaking, heiligmaking en volkomen verlossing. Zo’n ziel weet geen rust: Eén ding, och dat ik Hem kenne, dat Hij aan mij geopenbaard zou mogen worden. Die verborgenheid is zo groot, de vleeswording des Woords is voor de ziel zulk een onmogelijkheid, dat ze toch van de Heere aan haar moet verklaard en geopenbaard, toegepast en verheerlijkt worden. Wat zijn de tijden toch ernstig, donker en het verval zeer groot, een roemen in 5 letters, zonder enige kennis van het in-zijn in Adam, die de toegang tot de boom des Levens werd ontzegd en belemmerd door een heilige troongeest, met uitgetrokken zwaard. Dan wordt het buiten hope en schenkt de Heere een waar verlangen, een begeren om eens anderen te mogen worden, opdat de 2e Adam in ons verheerlijkt worde. In de staat Zijner vernedering omhelst en door het geloof geëigend mag worden, om met Paulus te leren uitroepen: “Toen behaagde het God, Zijn Zoon in mij te openbaren.” Daar waar de ziel het leven in eigen hand moet verliezen, door zielsontdekking, zal de heilige, innige, innerlijke zielsdrang, van God uit, worden verwekt om het leven en de zaligheid in Hem, Die het leven is, te mogen vinden.

Kent u iets van dat ware zieleleven, dan zal het u niet vreemd zijn uit te roepen: “Met mijn ziel heb ik U begeert in de nacht.” Die door Gods genade waarlijk die adventstijd (door Hem bepaald hoe lang het wachten nog zal duren) doorleven, zal Hij naar Zijne onveranderlijke, algenoegzame verbondsbelofte, eens de vervulling doen smaken en voor hen zal het zeker kerstfeest worden. Weet u wat eraan vooraf gaat, waar nabijkomend zogenaamd christendom, zonder de Zalving van Christus deelachtig te zijn, niets van kent: “Ik bracht mijn nachten door met klagen, en liet niet af met hart en oog, op te heffen naar omhoog.” Zo Hij vertoeft, verbeidt Hem, Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven. Die nu met tranen zaaien, zullen straks met gejuich maaien. Die nu lachen, zullen straks klagelijk wenen, zonder tranen. Die nu klagelijk wenen vanwege hun gemis, zondesmart en waar schuldbesef, zullen met blijdschap worden geleid in de heiligdommen van die enige Naam onder de hemel, genaamd Jezus, is Zaligmaker, tot Gods eer en hun zaligheid. Dat het voor Gods kerk nog, zowel bekommerde als bevestigde, eens waarlijk voor het eerst of bij vernieuwing echt kerstfeest worden mag. En dat de Heere nog werke in jong en oud, die waarachtige wedergeboorte en bekering tot Hem, dan zullen zij bekeerd zijn. Dat droggronden eens ontdekt mogen worden als onhoudbaar voor die allesbeslissende eeuwigheid.

Wat waren het donkere dagen, voor Hij kwam, waarvan de Vader zo lief getuigt: “Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft, om de deugden Gods te verheerlijken en onder dezelve zich te geven tot een volkomen rantsoen tot volkomen zaligheid van een wederhorig kroost, die in het paradijs zijn weggelopen.” Hoe donker ooit Gods weg mag wezen, Hij ziet in gunst op die Hem vrezen. Kom gij noordenwind en doorwaai de hof der dorre doodsbeenderen, opdat zij levend worden en levend gemaakt zijnde, niet meer alleen vragen naar: “Wat zullen wij eten en wat zullen wij drinken”, maar geestelijk door het geloof hongeren en dorsten naar Christus en Zijne gerechtigheid, om zo in de oefeningen van het ware leven, met God verzoend en bevredigd te worden. De dichter van Psalm 42 riep eens uit: Zijn er nog die heden dit doorleven in waarheid en met wat gemoedelijke godsdienstplichten niet tevreden kunnen zijn, noch de ontzaggelijke eeuwigheid tegemoet reizen. Hoor maar die zielsgesteldheid. Bent u daar geen vreemdeling van: “Als een hert gejaagd o Heere, dat verse water begeert, alzoo dorst mijn ziel ook zeere, naar U mijn God, hoog geëerd. En spreekt bij haar met geklag, o Heere wanneer komt die dag, dat ik toch bij U zal wezen, en zien Uw aanschijn geprezen.” De Heere geve uit vrije gunst naar de stand van het ware leven, te ervaren een innerlijke zielservaring in de ontsluiting van de weg, of een nader opwassen in de genade en kennis van die enige Middelaar Gods en der mensen tot uw enige troost in het zalig leven en sterven. De God Abrahams ontferme Zich nog over jong en oud ten leven, opdat u nog de Heere mag leren zoeken en vinden, eer Hij op de wolken komt, gelijk de bruid Hem verwacht. Amen

Wijlen ds. J. Karens