Over ons Avondmaalsformulier (2)
We hebben de vorige keer gesproken over het Avondmaal in het algemeen, wat het is en waartoe het dient. Ook hebben we proberen aan te tonen waarom het formulier meer dan gewone opmerkzaamheid verdient. Het is een formulier waarin de toon van de zuivere bevinding wordt gehoord. Het is leerstellig, scherp aantonend waar het om gaat en wat er gekend moet worden, ook pastoraal en uitnodigend. Vervolgens hebben we stilgestaan bij de oorsprong en de indeling van het formulier en een begin gemaakt met de bespreking van de aanspraak en de inzettingswoorden.
Het formulier staat vervolgens stil bij de vraag hoe we tot onze troost des Heeren Avondmaal mogen houden. Daarvoor zijn twee dingen nodig:
a. zelfbeproeving. Dat vervolgens wordt uitgewerkt in drie stukken
b. overdenking van het doel, nl. dat te doen tot gedachtenis van Christus.
Vanavond zal vooral dit eerste gedeelte onze aandacht vragen. De zelfbeproeving. Daarbij komen ook andere delen van het formulier aan de orde. Zeker waar het gaat om het tweede stuk van de zelfbeproeving: het geloof in de gewisse belofte van God. Want dan gaat het om de vraag wat dat betekent. Wat deze geloofskennis inhoudt, wat kennis van Christus is en in welke mate die kennis noodzakelijk is om aan het Avondmaal te kunnen deelnemen.
Zelfkennis
Ten eerste bedenke een iegelijk bij zichzelven zijn zonden en vervloeking, opdat hij zichzelven mishage, en zich voor God verootmoedige; aangezien de toorn Gods tegen de zonden zó groot is, dat Hij die (eer Hij ze ongestraft liet blijven) aan Zijn lieven Zoon Jezus Christus met den bitteren en smadelijken dood des kruises gestraft heeft.
Terecht begint het formulier met de ware zelfkennis. Geen zelfbeproeving zonder zelfkennis. Deze zelfkennis is geen zelfbeschouwing, maar kennis voor Gods aangezicht. Verschrikkelijke woorden worden gebruikt: bedenken van zijn zonden en vervloeking. Wij liggen onder de vloek door het overtreden van Gods wet. De zonde vertoornt God, wekt Zijn heilig ongenoegen op en maakt ons tot een vervloekte. Laten we daar niet overheen stappen. Velen willen van Gods toorn over de zonde niet meer horen. Zij spreken over een God van liefde, maar willen niet horen van een God Die toornt over de zonde. Wie aan zijn zonde en vervloeking voorbijziet, zal geen nut uit het Avondmaal ontvangen. De opdracht om zijn zonden en vervloeking te bedenken geldt voor iedereen, de verzekerde gelovige, de kleingelovige.
Het is een persoonlijke zaak. Daarvoor is de overtuigende werking van de Heilige Geest nodig. Anders zien we onze zonden en vervloeking niet en spreken we er alleen in afstandelijke en beschouwende zin over. Waar de Heilige Geest overtuigt van zonde, valt er licht over ons hart en leven. Gaan we zien wat we voorheen niet zagen, namelijk onze zonden en vervloeking voor God. Meestal begint de Heilige Geest met een boezemzonde aan te wijzen. Maar de pijl dringt steeds dieper door, zodat de zondaar met de Samaritaanse vrouw uitroept: Ziet een Mens, Die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan heb. Er valt licht over ons hele boze bestaan. Het gaat dus over een kennis die meer is dan een verstandskennis. Het raakt diep en pijnlijk.
Het is een belangrijke vraag die we ons wel mogen stellen: Ben ik wel ooit recht overtuigd geworden van mijn zonden? David verwoordde dat in Psalm 38: Uw pijlen zijn in mij gedaald en Uw hand is op mij nedergedaald (…). Want mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden (…). Ik brul van het geruis mijns harten (…). Ik ben bekommerd vanwege mijn zonde.
Als we daar vreemdeling van zijn, moeten we voor onszelf tot de conclusie komen dat we geen recht hebben om de dood des Heeren te verkondigen. Want dan zullen we vanuit de vreselijke werkelijkheid van ons bestaan ook niet verstaan wat de liefde van Christus inhoudt, die Zich voor zulke overtreders tot een vloek heeft laten maken en de toorn van God heeft gedragen. Er is zo”n groot verschil tussen weten dat azijn zuur is en werkelijk geproefd te hebben dat het zuur is. Niemand kwam ooit werkelijk tot Christus, die niet eerst recht overtuigd werd van zijn zonde en vervloeking. Luther zegt: Wat zou het Avondmaal bij ons kunnen uitwerken als wij zelfverzekerd leven en niet gevoelen het nodig te hebben en dus ook niet begeren. Deze spijze zoekt de hongerige ziel, maar een volle en verzadigde ziel, die haar niet nodig heeft, ontvlucht zij.
De zelfkennis openbaart zich in de vruchten: zichzelf mishagen en zich voor God verootmoedigen.
Zichzelf mishagen is wat anders dan teleurgesteld zijn in jezelf. Bij teleurstelling over jezelf kan er een klagen en kermen zijn, maar ten diepste klaagt men dan alleen over de gevolgen van de zonde en de schande waarin men terechtgekomen is. Het zijn slechts Ezau”s tranen. Er kan ook in het leven van een onbekeerde kennis van de zonde zijn. Die brengt echter geen vernedering voor God mee. Denk aan Judas. In de kennis van de zonden en vloekwaardigheid, die de mens alleen doet sidderen en beven, en waarin de smart ontbreekt, blijft het ”ik” van de zondaar ongebroken. Waar de genade Gods in het hart werkt en de liefde Gods in het hart is uitgestort door de Heilige Geest, daar gevoelt men tegen een goeddoend God gezondigd te hebben.
Er is zoveel schijn en bedrog. We zingen niet voor niets: Doorgrond me en ken mijn hart o Heere. Er zijn er die groot misbaar maken, maar hun hart is niet waarlijk bedroefd naar God. Mishagen over de zonde en vervloeking is zichzelf voor de zonde aansprakelijk stellen. Buigen en bukken onder de vloek van God en het oordeel. Het gaat in de eerste plaats niet over wat ik anderen heb aangedaan, maar dat ik gezondigd heb tegen een goeddoend God. Daarvoor moeten we ons verootmoedigen voor God. Niet eenmaal, maar telkens weer. Calvijn zegt dat wij ons ganse leven de boetvaardigheid moeten beoefenen. Want naarmate de vrome geestelijk rijper wordt, blikt hij steeds dieper in de afgrond van zijn zondige bestaan. Hoe meer licht we ontvangen, hoe meer het geestelijk oog de verborgen zonden ziet.
Mishagen en verootmoedigen horen bij elkaar. Het ware mishagen brengt op de knieën voor God. Hoe dieper we leren buigen hoe dichter we bij God komen. In het dal van ootmoed groeien de vruchten van het geestelijke leven en wordt God in Christus gekend. Daarom voegt het formulier er aan toe: aangezien de toorn Gods tegen de zonden zó groot is, dat Hij die (eer Hij ze ongestraft liet blijven) aan Zijn lieve Zoon Jezus Christus met de bittere en smadelijke dood des kruises gestraft heeft. De zonde is zo”n duizelingwekkende afgrond, dat wij te pletter zouden vallen als wij erin zouden moeten zien. Er is er maar Eén geweest, Die werkelijk gepeild heeft wat de zonde is. In dat licht moeten wij onze zonden beschouwen. In het licht van Zijn lijden en sterven. Dat wil niet zeggen dat we onze zonden leren kennen bij het kruis. We leren onze zonden kennen door de wet. Door de wet is de kennis der zonde. Ziende op het kruis wordt de verwondering geboren dat er nu voor zo”n ellendige zondaar vergeving is in het bloed des kruises. Ik kom daar nog op terug.
Geloof in de belofte Gods.
Ten andere onderzoeke een iegelijk zijn hart of hij ook deze gewisse belofte Gods gelooft, dat hem al zijn zonden, alleen om het lijden en sterven van Jezus Christus, vergeven zijn, en de volkomen gerechtigheid van Christus hem als zijn eigene toegerekend en geschonken is, ja, zo volkomen, alsof hij zelf in eigen persoon voor al zijn zonden betaald, en alle gerechtigheid volbracht had.
De kennis van de ellende moet tot geloof in Christus brengen. In het komen tot het Avondmaal wordt geloof geoefend. Dat geloof richt zich op Gods belofte. Men kan Christus” vlees niet eten en Zijn bloed niet drinken als er geen geloof is. Zonder dit geloof eet men wel brood en drinkt men wel wijn, maar het hart voedt zich niet met Christus” verzoenend lijden en sterven. De gewisse belofte van God is de grond van het geloof. Het geloof heeft geen grond om op te staan, als het niet op de onwankelbare rots van Gods belofte staat. Temidden van alle twijfel blijft Gods belofte gewis. Ook de aangevochten gelovige, ook de bestreden gelovige mag zich vasthouden aan Gods belofte en zeggen: Op Uw Woord heb ik gehoopt.
Er wordt gesproken over het geloof in de vergeving der zonden om het lijden en sterven van de Heere Jezus. Omdat er nogal sterke woorden in gebruikt worden en het geloof dikwijls zwak en bestreden is, zijn veel kinderen Gods hierover bevreesd of blijven zelfs wel van de tafel af. Hier wordt immers gesproken in termen van ”gewis” en ”volkomen”. Sommigen denken daarom, dat men tenminste ten volle verzekerd moet zijn van zijn genadestaat om het Heilig Avondmaal te mogen vieren. Toch staat dit er zo niet! We moeten dit onderdeel goed lezen, en zullen dan bemerken, dat er niet gesproken wordt van een verzekerd geloof, maar wel van een gewisse – dat is zekere – belofte. Het woord ”gewis” staat bij belofte, omdat ze gegeven is door God, Die niet liegen kan! Het geloof dat die belofte krijgt, is niet altijd verzekerd; integendeel! Maar de Heere wil het door het gebruiken van het Heilig Avondmaal verzekeren. Sacramenten dienen immers tot versterking van het geloof Dan moet het wel een misverstand zijn, te denken dat het geloof van tevoren verzekerd moet zijn!
Wat geloof ik dan? Wel, dat op grond van die belofte al mijn zonden, alleen om het lijden en sterven van Christus, vergeven zijn en de volkomen gerechtigheid van Christus als mijn eigen toegerekend en geschonken is, ja, zo volkomen, alsof ik zelf in eigen persoon voor al mijn zonden betaald, en alle gerechtigheid volbracht had. U begrijpt dat het hier gaat om de kennis van Christus. Wat is dat eigenlijk en hoe is deze kennis nodig bij de viering van het Heilig Avondmaal?
Christuskennis is noodzakelijk tot zaligheid. Gods Woord is daarover niet onduidelijk. Laat ik slechts een tweetal teksten noemen. De Heere Jezus bidt in Zijn hogepriesterlijk gebed: En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt” (Joh.17:3). En Petrus zegt tegen het sanhedrin met grote vrijmoedigheid van de Heere Jezus: “En de zaligheid is in geen ander; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden” (Hand.4:12). Christuskennis is dus noodzakelijk tot zaligheid. Niemand die Gods Woord kent, kan deze noodzaak loochenen. Toch is er onder degenen die deze noodzaak belijden nog veel verschil.
Immers hoevelen menen het te kunnen stellen met een beschouwelijke kennis van de Heere Jezus! Er zijn er die genoeg menen te hebben aan een historische kennis. Men redeneert en concludeert zichzelf bij Gods kinderen en aan het Heilig Avondmaal. Misschien is er zelfs geen speld tussen te krijgen en klopt de redenering aan alle kanten. Zo was het ook bij Mondchristen in Bunyans Christenreis. Toen Getrouw hem zei, dat de ware kennis een gave Gods is en niemand daartoe komt door eigen kracht en eigen spreken daarover, antwoordde deze: “Niemand weet dat beter dan ik. Niemand kan iets aannemen tenzij het hem van boven gegeven worde; het is alles uit genade en niet uit de werken. Met meer dan honderd Schriftuurplaatsen kan ik deze hoofdwaarheid bevestigen.” Bunyan toont, dat men een ”mondchristen” zo gemakkelijk niet vangt met woorden. Hij werd eerst ontmaskerd toen het over zijn leven ging! En zo is het nog. Een levend geloof is niet zonder vruchten. Maar een historisch geloof wel. Beschouwelijke Christuskennis kan wel veel praten. Maar men zei er vroeger al van: het zit een voet te hoog! Men bedoelde: het zit in het hoofd, maar niet in het hart. Helaas is ons westerse woord ””kennen”” door ons intellectualisme sterk betrokken op het hoofd, op het verstand. Maar zo was het in de Bijbeltijd niet. Het Hebreeuwse woord voor ””kennen”” wordt ook wel gebruikt in een heel ander verband. Het staat er ook als onze vertalers het weergeven met ””bekennen””, bijvoorbeeld als iemand ””zijn huisvrouw bekende””. Het grondwoord betekent dan een kennen in liefde, een kennen uit de omgang, uit ervaring. Het heeft dus te maken met een zekere bevinding! Een bespiegelende kennis van God en Christus is ongenoegzaam tot zaligheid. Deze laat de mens dor, onvruchtbaar en dus onvernieuwd. De mens met deze kennis blijft op grote afstand van de waarheden die hij belijdt.
Iets anders ligt het met het tijdgeloof. Dat heeft veel meer de schijn van het ware, zaligmakende geloof. Evenwel: meer dan een schijn is het niet! De Heere Jezus vergeleek het met het zaad dat in een ondiepe aarde viel. Aanvankelijk groeide het zelfs harder dan het zaad in de goede aarde. De zaaier kon niet zien dat het niet deugde, want hij zag de wortels niet, of liever: hij zag niet dat het welhaast alle wortels miste. Het was niet diep gegroeid en dat is het tijdgeloof ook niet. Het zit aan de buitenkant, aan de oppervlakte. Het kan dan wel snel een groot vertoon maken, veel mooie woorden spreken, zelfs wel gepaard gaan met hevige gemoedsaandoeningen – tenminste uiterlijk. Ook kunnen er grote veranderingen in het leven plaatsvinden; het huis wordt wel met bezemen gekeerd en versierd, zoals de Heere Jezus het voorstelt. En bij deze verandering, die gepaard gaat met een zekere droefheid en ook wel met een zekere openbaring, naar men zegt, van het heil in Christus en Zijn werk om zondaren te zaligen, schijnt er toch Christuskennis te zijn! Wie zal dit nabij komende werk toch van het ware werk onderscheiden? De Heere, Die de harten kent en de nieren proeft! Weet u wat dit nabijkomende werk mist? De verbrijzeling van het hart, de verbrokenheid van het eigen ”ik”. Daar komt het tijdgeloof niet aan toe. Het graaft niet zo diep in eigen innerlijk. Het weet niet van een arglistig hart, dat arglistiger is dan enig ding, ja dodelijk! Het wantrouwt zichzelf niet en handhaaft in diepste zin eigen ”ik” op de troon van het hart. Men spreekt dan wel van Jezus, maar gebruikt Hem naar eigen behoeften en voor eigen doel. Men stelt zich met Hem gerust waar men nood denkt te voelen, maar in diepste zin pleistert men zich met loze kalk. Het is in feite een ”zelfbediening”, zonder het werk van de Heilige Geest. Men gaat niet met zichzelf ondersteboven. Men keert zijn hart niet binnenstebuiten. Men leert de dood zo niet schrijven op heel het eigen bestaan, wordt niet verbroken en verbrijzeld, geen onwaardige, geen bedelaar. Het ””ik”” blijft op de troon. Dat zoekt en vindt, dat grijpt en gebruikt, maar let er eens op: het prijst ook meest zichzelf! Het zijn de ””grote gelovigen””, die denken te kunnen geloven. Ze wekken er ook anderen toe op, zonder ook maar te beseffen, dat het geloof een gave Gods is en een werk van de Heilige Geest. Gods kinderen vinden bij zulke mensen geen aansluiting. Men proeft er Christus niet in, men ruikt niet de heerlijke geur van Zijn Naam, die, waar Hij werkt, als een olie uitgestort wordt. Maar het stinkt alles naar de mens en naar diens hoogmoedige ”ik”.
Het zaligmakend geloof is een gave Gods. Daarbij wordt die wondere kennis gewerkt door openbaring van Gods zijde. De Heere Jezus zegt er daarom van: “Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage” (Joh.6:44); en Paulus zegt: “Het heeft Gode behaagd…Zijn Zoon in mij te openbaren” (Gal. 1:15, 16). Om nu precies te vertellen wat daarbij ervaren wordt, is onmogelijk. In Gods Woord wordt daarover steeds in beelden gesproken. De trekking wordt genoemd als “uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht” (1 Petr.2:9). En de openbaring van Christus beschrijft David op zijn sterfbed als hij zegt: “En Hij zal zijn gelijk het licht des morgens, wanneer de zon opgaat; des morgens zonder wolken, wanneer van de glans na de regen de grasscheutjes uit de aarde voortkomen” (2 Sam.23:4). Hij stelt het voor als de komst van het heerlijke zonlicht na een bange en duistere nacht van storm en regen. Als de zon opgaat zal haar gloed van koesterende warmte uit de kluiten het jonge leven te voorschijn roepen. Wat in de koude duisternis van de donkere nacht met buien onzichtbaar in de aarde wortel schoot, spruit door het zonlicht uit. En deze grasscheutjes mogen een beeld zijn voor het tere leven, dat door de bestraling van de Zon der Gerechtigheid openbaar komt. Maleachi gebruikt, door de Heilige Geest geïnspireerd, ook dit beeld en zegt dan: “Ulieden daarentegen, die Mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder Zijn vleugelen” (Mal.4:2). En Jesaja had al geprofeteerd voor een volk dat in duisternis zat, dat zij een groot Licht zouden zien en over hen, die woonden in een land van de schaduwen des doods, over hen zou een licht schijnen (Jes. 9:1). Bedoeld is dat de zondaar, die tot leven gewekt is en de duisternis als duisternis leerde kennen, een groot Licht zal zien, afkomstig van de Zon der Gerechtigheid, Christus, bij Wie voor hem genezing is voor zijn zondekwaal door het medicijn van Zijn borggerechtigheid. De eerste stralen van deze Zon roepen het leven tevoorschijn.
Opwas en onderscheid in de kennis van Christus
Een vraag, die hierbij gesteld kan worden is, of de kennis van Christus bij ieder gelijk is. Kent iedereen de Heere Jezus even goed? Of is er onderscheid, is er een opwas in de kennis van de Heere Jezus Christus (2 Petr.3:18)?
Ongetwijfeld is er onderscheid. Gods Woord noemt het op verschillende plaatsen (zie o.a. Ef4:15, 1 Tim.4:15, 1 Petr.2:2). Maar ook wordt het ons beschreven in de weg, die de Heere met Zijn discipelen ging. Eerst leerden ze Hem kennen als de van God beloofde Profeet. Maar wat was Hij verborgen in Zijn priesterlijke werk! En wat moesten zij geleid worden in een stervensweg om daar oog voor te krijgen! Het werd hen geleerd toen de opgestane Levensvorst Zich aan hen openbaarde! En daarvan vinden we zelfs verschillende openbaringen beschreven. En moesten zij daarna niet nog eens toebereid worden voor het heilsfeit van de hemelvaart, en daarna als ”wezenkerk” wachten op de uitstorting van de Heilige Geest? Kunnen we dit nu niet aanhouden voor een schema dat op ieders bevinding moet passen, en waaraan iedereen kan meten hoe ver hij of zij is op de weg des levens?
Hoewel er zeker orde is in het werk van de Heilige Geest en we dit in het leven van de discipelen duidelijk kunnen terugvinden, moeten we er toch voorzichtig mee zijn dit als een maatstaf te leggen langs het leven van al Gods kinderen. Het zou wel gemakkelijk zijn, maar niet profijtelijk! Ieder zou gemakkelijk ””ingedeeld”” kunnen worden, maar men zou ook van tevoren al menen te weten wat er nu komen moet. Men zou de beschouwing van de bevinding van anderen maken tot een norm voor het werk van de Heilige Geest en de Heere de weg voor gaan schrijven. Het wonder wordt zo niet meer ervaren en de afhankelijkheid van Gods leiding dreigt plaats te moeten maken voor een beschouwelijk zichzelf verder redeneren.
De Heere houdt blijkbaar met de Zijnen niet precies dezelfde wegen om ze toch dezelfde zaken te leren. Sommigen van Gods kinderen worden veel geleidelijker onderwezen, anderen veel sneller en heftiger.
Christuskennis nodig bij de viering van het Heilig Avondmaal
Wie het Avondmaalsformulier kent, moet weten, dat daarin het werk van Christus centraal staat. Neemt men dat eruit weg, wat blijft er dan over? Hoe zou het toch mogelijk zijn Avondmaal te vieren zonder Christuskennis?!
Allereerst wordt het genoemd ”het Heilig Avondmaal van Jezus Christus”; later heet het ook wel ”de tafel Zijns Zoons Jezus Christus”. In het citaat uit 1 Korinthe 11 spreekt de apostel Paulus ook steeds over de Heere Jezus. Het gaat over Zijn lichaam en Zijn bloed. Hij heeft gezegd: doet dat tot Mijn gedachtenis. Dit laatste wordt in het tweede deel van het formulier uitvoerig behandeld; het Avondmaal is een gedachtenismaal. Hoe zou men dan Avondmaal kunnen vieren tot Zijn gedachtenis als er in het geheel geen kennis is van Hem? Hoe kan men ”de dood des Heeren verkondigen” als men niet weet Wie Christus is? Het wordt een ”onwaardig eten en drinken” genoemd en een ”schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren”, als men dit niet recht onderscheidt!
Ook uit de drie stukken van de zelfbeproeving blijkt dat er enige zaligmakende kennis van Christus nodig is.
Als in het eerste stuk wordt gesproken over de noodzaak van de zelfkennis, het een ”mishagen hebben aan zichzelf”, het bedenken van ”zijn zonden en vervloeking”; dan wordt dit al in verband gebracht met de kennis van Christus” lijden en sterven. Immers daar is zichtbaar geworden hoe groot Gods toorn tegen de zonde is, toen Hij die aan Zijn lieve Zoon met de bittere en smadelijke dood des kruises gestraft heeft! De smart, die ellendekennis van het zaligmakend geloof onderscheidt van die van algemene overtuigingen, is de smart van de liefde. Van deze liefde wordt iets uitgestort in het hart, in het uur van de wedergeboorte. Maar deze liefde wordt nooit zo gevoeld als aan de voet van het kruis. Waar men leert, wat het Christus kostte om Zaligmaker te kunnen zijn, daar leert men wat Gods toorn tegen de zonde is. En als iets gezien wordt van Zijn gewilligheid in Zijn bittere lijden – en dat om vijanden met God te kunnen verzoenen! – dan proeft men eerst recht, hoe bitter de zonde is, bedreven tegen een goeddoend God en een liefhebbend Zaligmaker.
Als in het tweede stuk van de zelfbeproeving vervolgens gesproken wordt over de inhoud van het geloof, namelijk de vergeving van alle zonden om het lijden en sterven van Jezus Christus en de toerekening van Zijn gerechtigheid, dan moeten we daarbij goed letten op het woordje ””alleen””. Bedoeld is dat het ware zaligmakende geloof geen andere grond voor de vergeving der zonden kent dan de verdienste van de Zaligmaker. Daarom wordt in het vervolg ook tweemaal het woordje ””volkomen”” gebruikt. Ook dat slaat niet op een volkomen geloof! Later wordt immers in het formulier nog gezegd, bij de vele gebreken en ellendigheid die we in ons bevinden ”dat we geen volkomen geloof hebben”! Het woordje ”volkomen” bij het tweede stuk van de zelfbeproeving slaat op de gerechtigheid van Christus, in verdienste, toerekening en schenking. Wat God doet is dus volkomen. De betaling van Christus is voor God van zoveel waarde alsof de zondaar zelf betaald had. En tot dat volkomen werk neemt het geloof, ook al is het nog een onvolkomen geloof, de toevlucht, om daar alleen op te rusten. Zo wordt hier dus geen voorwaarde gesteld betreffende de mate van verzekerdheid van een gelovige. Ook een kleingelovige en een bestreden gelovige mag gebruik maken van het Heilig Avondmaal. Als men daarbij maar vlucht tot Christus en tot Zijn gerechtigheid alleen.
Het derde stuk, dat spreekt van de dankbaarheid, wijst op de noodzaak van een nieuwe gezindheid van het hart. Deze gezindheid is er niet alleen bij een bevestigd geloof, maar bij ieder wedergeborene. Ook hier is dus geen sprake van de mate waarin men Christus heeft leren kennen. Als er maar een waar beginsel is, dat door Hem gewekt is en naar Hem uitgaat! Het nabijkomende werk wordt van het ware werk met name onderscheiden als het gaat over de begeerte naar heiligmaking, de begeerte om voor Gods aangezicht oprecht te wandelen, zonder geveinsdheid en vijandschap.
Dus mogen we ook uit de drie stukken die ter zelfbeproeving overdacht moeten worden, concluderen, dat men enerzijds niet zonder kennis van Christus deel kan nemen aan het Heilig Avondmaal; anderzijds gaat het niet om de mate van verzekerdheid van het geloof, maar om de vraag of het een waar geloof is. De vastheid ligt in Gods belofte en in Christus”” werk. De ontdekte zondaar wordt voorgehouden, wat de enige grond van zijn zaligheid alleen maar kan zijn, opdat het bestreden geloof daarheen de toevlucht neme. Alle wegen zijn toegemuurd, zijn wegen des doods; alle steunsels moeten wegvallen, opdat men in die ene, die verse en levende Weg tot God kome.
Het gaat als met de bloedvloeiende vrouw, die met alle medicijnmeesters die ze had, niet meer dan de dood voor ogen had. Maar toen ze van Jezus hoorde, nam ze de toevlucht tot Hem. En met Hem is ze niet beschaamd uitgekomen. Zo mag een kleingelovige de toevlucht ook tot Christus nemen en tot de volkomenheid van Zijn gerechtigheid, die alleen redt van de dood. Van Gods zijde wordt het hem toegerekend en geschonken; daar ligt de volkomenheid, de zekerheid, die de ontdekte zondaar zoekt en mag verkrijgen in de weg van een toevluchtnemend geloof, dat tot Christus vlucht. Wie zou zo een van het Heilig Avondmaal durven weren, die Christus niet zou weren?